Читать книгу Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - Gezelle Guido - Страница 19

GEKAMDE KONING CANTECLAAR

Оглавление

Gekamde koning Canteclaar,

hoe geren zie ’k u komen daar;

gestapt zoo edeldrachtig

als Alexander, Atilla,

of Karloman zijn’ wederga:

heel keizerlijk almachtig!


Gij kraait, terwijl ge uw’ vlerken slaat,

en ’t stemgeluid dat henengaat,

uit uwen hals gedreven,

herwekt het slapend menschendom,

het boodschapt hem den dag weêrom,

den dag, het licht, en ’t leven.


Uw’ vonkelende ooge, uw’ rooden kam,

een laaiend beeld van vier en vlam,

uw’ zwakken steert, uw’ spooren,

uwe om end om geglimde borst,

uw’ strijdbaarheid, uw’ zegedorst,

uw’ stem, zoo schoon om hooren…


Wie is er die dat al beschrijft,

die, heel in woord en taal gelijfd,

doet leven u en waken?

Wie is er? Anders geen als gij,

heer Canteclaar, die machtig zij

uw evenbeeld te maken.


Vaart wel dan: ik ontgeef ’t mij, en

’k wil weten dat ik verre ben

bij u voortaan ten onderen;

gij hebt, o haan, den prijs behaald,

kraait koning nu, en zegepraalt,

en laat mij zwijgend wonderen!


Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

Подняться наверх