Читать книгу Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - Gezelle Guido - Страница 23

DE VLIEGE

Оглавление

o Gij dikke, welgekleede, welgevoede

vliege, die

’k daar zoo dikkens, om end weder om mij,

hoore en zie

vliegen, varen, vederen, ruischen, in den

zonnestraal,

met uw’ ronkend-, hoog- en leeggevooisde

vedertaal!


Ha, ’k en kenne niemand die u ooit ééne arme

reke37 of twee

heeft geschonken, schoon gij zingt en immer

zongt, alreê

ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of

nachtegaal,

ruim zoo schoone allichte als honigbie- en

krekeltaal.


o Gij dikke, weltevreden, welgezinde

snaartrompet,

nooit en zag ik of en hoorde ik uwe

vlerken, net

lijk twee glazen ruitjes, daverende’ ’t zij

late of vroeg,

of ’t was helder zomerweder, en de

zonne loech!


o Gij aardig dierken, ’k wou dat ik, zoo wel als

alle mensch,

zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en

wille en wensch,

en dat ge ons, al ronken in den mooien

zonneschijn,

wist den weg te wijzen naar ’t gestadig

blijde zijn!


37

Regel, schrift of zang.

Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

Подняться наверх