Читать книгу Stervensuur - Mark Billingham - Страница 18
Оглавление11
Op zo’n honderd meter van zijn voordeur kwam Alan Herbert – die zo snel mogelijk liep om te voorkomen dat zijn avondeten koud werd – tot de conclusie dat wanneer het loopje naar de fish and chips-kraam het hoogtepunt van je dag was, de zaken er niet best voor stonden.
Zondag was en bleef natuurlijk... nou ja, zondag, maar dan nog.
De dag was niet echt volgens plan verlopen. Hij was om te beginnen niet van plan geweest het grootste deel van de middag te verslapen. Hij was wakker geworden met een stijve nek en kwijl op zijn trui, en had tot zijn verbazing gezien dat het buiten al donker was. Hij was ook niet van plan geweest het grootste deel van de dag onderuitgezakt voor de tv te hangen, de zondagskrant te spellen en zich met de weinige energie die hij kon opbrengen eens in het uur uit zijn stoel te hijsen en water voor thee op te zetten.
En zich vol te gieten met het ene biertje na het andere.
Eigenlijk had hij hen nu moeten nawuiven. ‘Hou je haaks’ en ‘Tot gauw’, en de kinderen zwaaiend uit het achterraampje van de Hyundai. Hij zou nu eigenlijk de overblijfselen van de lunch moeten afruimen, en als avondeten misschien een sandwich met kip.
Zijn zoon had hem in alle vroegte gebeld met de mededeling dat ze uiteindelijk toch niet konden komen. Zijn jongste had iets opgelopen, zei hij. Hij vond het echt jammer, want ze hadden enorm uitgekeken naar het bezoek. Er was altijd wel een kind dat ziek werd. Bijna even vaak als zijn schoondochter haar plannen voor het weekend op de valreep moest omgooien vanwege haar werk of een probleem met de auto.
Altijd wel wat.
Achter de ramen van de meeste huiskamers brandde licht toen hij voorbijliep. Gordijnen waren dichtgetrokken, jaloezieën neergelaten. Hij liep door en vroeg zich af hoeveel mensen achter die ramen hun zondag bewusteloos, kwijlend en theedrinkend hadden doorgebracht.
Om de tijd te doden.
Het zou natuurlijk helpen als hij niet zo idioot vroeg opstond. Dan zou hij minder uren hoeven doorkomen. Hij had het altijd absurd gevonden dat oude mensen zo vroeg opstonden, terwijl het een feit was dat de meesten van hen geen flikker te doen hadden. Toch sleepte ook hij zich meestal voor zevenen uit bed, en kleedde zich klaarwakker in het donker aan zodat hij helemaal in de startblokken stond voor een dag nietsdoen.
Een overhemd en een stropdas, godbetert.
Dat kwam waarschijnlijk doordat hij zijn hele leven wel een of ander uniform had gedragen, dacht hij, maar dan nog...
‘Je moet eens bij iemand langsgaan,’ had zijn zoon een paar maanden geleden tegen hem gezegd.
‘Een dokter, bedoel je?’
‘Nou... of oude vrienden. Je moet eens wat vaker de deur uit.’
‘Daar heb ik geen zin in.’
Er zijn dagen dat ik me er niet eens toe kan zetten het licht aan te doen, en die tochtjes naar de keuken voelen als een stormbaan...
Hij was naar de dokter gegaan.
‘Het is niet ongebruikelijk dat u depressief bent,’ had de huisarts tegen hem gezegd. ‘Gezien uw leeftijd en omstandigheden.’
‘Depressief? Allebei m’n knieën zijn versleten en ik ben stokdoof. Ik ben goddomme een wandelend lijk!’
Zoals altijd kun je er maar beter wat humor tegenaan gooien.
De scharnieren piepten toen hij zijn tuinhekje openduwde, en hij bedacht dat er in de garage nog ergens olie moest staan. Het was lang geleden dat hij zich daar binnen had gewaagd. Hij liep haastig het pad op en bleef alleen even staan om een fastfoodverpakking opzij te schoppen die een of andere zatlap in het voorbijgaan in zijn tuin had gegooid. Door de geur van de schelvis en de friet kreeg hij nog meer trek; het pakketje voelde warm aan onder zijn arm. Voordat hij de deur uitging had hij de azijn alvast uit het keukenkastje gehaald en een paar boterhammen gesmeerd.
Hij had net de sleutel in het slot omgedraaid toen hij achter zich een stem hoorde.
‘Hé, ouwe jongen.’
Hij draaide zich om en zag een oude man over het pad op hem af komen. Een pet en een lange donkere jas. Het gezicht had iets bekends, voor zover hij dat in het donker kon zien, maar Herbert kon het niet thuisbrengen.
‘Sorry,’ zei hij. ‘Ken ik...?’
‘Ja, ’t is wel een poosje geleden, jongen. Dat kun je wel zeggen.’ De man was sneller gaan lopen en was nu nog maar een meter van hem vandaan.
‘Jezus,’ zei Herbert, en hij liet zijn eten vallen toen de naam hem te binnen schoot, nét te laat.