Читать книгу Stervensuur - Mark Billingham - Страница 19

Оглавление

12

Andrew Cooper stond in de deuropening van het huis van zijn ouders en monsterde de bezoekers enkele seconden voordat hij ze vroeg binnen te komen. Hij was klein en gedrongen, met de bouw van een rugbyspeler, en hij had een volle bos vrijwel volledig grijs haar en blauwe, ietwat waterige ogen achter zijn bril. Misschien leek hij op zijn vader, maar dat kon Thorne niet opmaken uit wat hij van John Cooper had gezien.

De zoon zag er afgepeigerd uit.

‘Bedankt dat we even mochten langskomen,’ zei Thorne. ‘Ik weet dat het laat is.’

‘Ik kan wel een pauze gebruiken,’ zei Cooper. ‘Ik heb de hele dag rotzooi in dozen en vuilniszakken gestopt.’ Hij knikte vaagweg om zich heen. ‘Paula is in het hotel. Ze kon dit niet aan, dus...’

‘Dat is begrijpelijk.’

‘Dus ben ik de pineut,’ zei Cooper.

Thorne en Hendricks liepen achter hem aan de woonkamer in. De meubels waren tegen de muur geschoven, en het midden van de kamer werd nu in beslag genomen door de dozen en vuilniszakken waarover Cooper het had gehad. Thorne zag hem naar Hendricks staren en stelde hen aan elkaar voor.

‘Dokter Hendricks staat me bij,’ zei Thorne.

‘Ik ben patholoog,’ zei Hendricks, omdat hij even niet wist wat hij anders moest zeggen.

Cooper zei: ‘U bent toch niet degene die...?’

‘Nee,’ zei Thorne.

‘Nee,’ herhaalde Hendricks, en hij schudde zijn hoofd. ‘Ik ben alleen geraadpleegd.’

Ze stonden daar ietwat ongemakkelijk met z’n drieën de kamer rond te kijken. Thorne en Hendricks hadden de kauwgom die ze onderweg hadden gekocht nog in hun mond. Het ontging Thorne niet dat hij precies het tegenovergestelde deed van gisteravond, toen hij juist wél had gewild dat zijn adem naar bier zou ruiken.

Thorne knikte naar de piano die aan de andere kant van de kamer tegen de muur stond. ‘Wie van hen speelde piano?’

‘Allebei een beetje,’ zei Cooper. Hij ging op de armleuning van een oude leren bank zitten. Er zaten zweetplekken onder zijn oksels en bij de hals van zijn wijde grijze T-shirt. ‘Ze zijn het blijven doen. Van die oude nummers, weet u wel?’

Thorne knikte, en herinnerde zich wat hij een paar avonden geleden in de slaapkamer boven had gedacht.

Lepeltje-lepeltje, lieve woordjes, lief en leed.

‘En, waar hielden ze van? Cole Porter, dat soort dingen?’

Cooper lachte. ‘Nee, eerder Gene Vincent en Eddie Cochran,’ zei hij. ‘Pa was een vetkuif.’

‘O, oké,’ zei Thorne. Je vergat soms makkelijk dat mensen die behoorlijk oud leken – zelfs in zijn ogen – ooit in hun jeugd net zo rebels waren geweest als degenen die na hen kwamen. Dat broeken met ritsen en kettingen en hanenkammen niet schokkender waren dan broeken met smalle pijpen en vetkuiven. Hij probeerde zich de oude man in die uitmonstering voor te stellen, tot in de puntjes gekleed in een rock-’n-rollcolbertje en puntschoenen, maar hij slaagde er niet in het beeld op te roepen.

De vergeelde tanden, een randje van een grijzige tong...

Cooper stond op. ‘U had het over de slaapkamer?’

Ze liepen achter hem aan naar boven en bleven achter hem staan wachten toen hij even aarzelde op de drempel en toen naar binnen stapte. Hier stonden nog meer dozen en vuilniszakken. De kaptafel en de vensterbank, waarop Thorne een verzameling familiefoto’s had zien staan, waren nu leeg. Het bed was afgehaald.

‘U hebt toch niets weggegooid?’ vroeg Thorne.

Cooper draaide zich om en keek hem aan. ‘Nee.’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik bedoelde niet...’

‘Ik heb er gewoon nog geen gelegenheid toe gehad,’ zei Cooper. ‘Dat is alles. Maar als ik hier klaar ben, zullen we nog wel wat ritjes naar de kringloopwinkel moeten maken. Ik bedoel, er zijn natuurlijk een heleboel spullen waar veel herinneringen aan kleven, maar Paula en ik zijn het erover eens dat het geen zin heeft om kleren en dat soort dingen te bewaren. De snuisterijen, weet u wel?’

Thorne knikte en dacht aan zijn vader. Dat hij indertijd niet had hoeven kiezen wat hij zorgvuldig in bruin papier wilde inpakken en wat hij in zakken wilde doen voor het goede doel. Dat er na de brand amper iets over was geweest.

‘Alles ligt nog hier binnen,’ zei Cooper. ‘Dus ga uw gang.’

‘Bedankt,’ zei Thorne. ‘Het zal niet lang duren.’

‘Maar ik moet zeggen dat het me nog steeds niet helemaal duidelijk is waar dit om gaat.’

Thorne wisselde een blik met Hendricks. ‘Nou, het is nog steeds mogelijk dat er een gerechtelijk onderzoek komt, en in dat geval wil ik me precies kunnen herinneren wat er zich die avond in deze kamer bevond.’ Cooper dacht hier even over na en haalde zijn schouders op. ‘Gewoon voor de zekerheid,’ zei Thorne. Nu de zaak was afgedaan als zelfmoord en de doodsoorzaak met zekerheid was vastgesteld, was het buitengewoon onwaarschijnlijk dat er een gerechtelijk onderzoek zou komen, maar Thornes uitleg klonk kennelijk aannemelijk. Als Andrew Cooper advocaat was geweest, of medewerker van een onderzoeksrechter, had Thorne pech gehad.

Thorne vond het vervelend dat hij moest liegen, maar zijn leugen vormde in elk geval een betere verklaring voor zijn aanwezigheid dan de werkelijke reden, en niet alleen vanwege het leed dat die wellicht had veroorzaakt.

‘Stel dat we het vinden?’ had Hendricks hem in de auto gevraagd. ‘Wat hebben we er dan in godsnaam aan?’

‘Al sla je me dood,’ had Thorne geantwoord, waarop Hendricks begon te kreunen.

Cooper had wel gezegd dat ze hun gang konden gaan, maar hij bleef in de deuropening staan kijken terwijl Thorne en Hendricks met hun zoektocht begonnen.

Ze hadden maar een paar minuten nodig.

Ze begonnen met de vuilniszakken, omdat die eerder de indruk wekten dat ze voor de kringloopwinkel bestemd waren dan de dozen, en Thorne vermoedde dat wat hij zocht niet tussen de spullen met gevoelswaarde zou zitten. De inhoud van elk van de zwarte zakken was snel genoeg vast te stellen, en in de derde zak die hij doorspitte vond Hendricks al wat ze zochten.

‘Hebbes,’ zei hij, en hij gaf het aan Thorne.

‘Wat?’ vroeg Cooper vanuit de deuropening.

Het boekje met kruiswoordpuzzels. De beduimelde pocket die Thorne aan Margaret Coopers kant van het bed op de grond had zien liggen. Op de grond onder het nachtkastje waarop een boek en bril keurig netjes waren neergelegd.

Wat klopte er niet aan het beeld?

‘Waarom lag het op de grond?’ had Thorne op weg naar het huis van de Coopers gevraagd.

‘Weet ik veel,’ had Hendricks geantwoord. ‘Omdat ze het had laten vallen?’

‘Maar wanneer dan? Het is niet zo als je insuline injecteert dat je dan een seconde later de geest geeft en dat het boek dat je aan het lezen was uit je handen valt. En wat nog meer zegt: ik denk niet dat je nog even een kruiswoordpuzzel gaat oplossen als jij en je man van plan zijn jezelf van kant te maken. Zoiets doe je omdat je dat elke avond voor het slapengaan doet. Dat is haar gewoonte, snap je? Net als haar gebit uitdoen in de badkamer. Dat doet ze op een gewone avond.’

‘Misschien lag het boekje er nog van de vorige avond.’

‘Uitgesloten.’ Thorne had heftig zijn hoofd geschud. ‘Alles aan haar kant van het bed zag er keurig uit. Ordelijk. Alleen dat boek lag op de grond, omdat ze het misschien exprés heeft laten vallen...’

Op zijn knieën gezeten sloeg Thorne het boekje open en bladerde door tientallen opgeloste kruiswoordraadsels. Hij stopte bij de eerste onopgeloste, waarvan hij vermoedde dat Margaret Cooper ermee bezig was geweest op de avond dat zij en haar man waren gestorven.

De woorden waren niet te missen.

De blauwe balpen was diep in het papier gedrukt, de letters waren iets dikker dan de andere in het raster.

In acht vakjes onderaan.

HELP ONS

Stervensuur

Подняться наверх