Читать книгу Stervensuur - Mark Billingham - Страница 7

Оглавление

1

Tom Thorne boog zich voorover en pakte het glazen flesje voorzichtig van het nachtkastje. Het was al open, de witte dop lag naast de injectienaald, een paar druppels melkachtige vloeistof vormden een plasje onder de punt van de naald. Hij pakte het flesje op en rook eraan. De vage geur kwam hem niet bekend voor; iets wat op pleisters of desinfecteermiddel leek. Hij hield het voor het gezicht van de vrouw die achter hem stond.

‘Wat denk jij?’

Hij had het afgelopen halfuur goed rondgekeken in het huis. In de badkamer had hij een heleboel medicijnen aangetroffen, maar dat was niet zo verwonderlijk gezien de leeftijd van de betrokkenen. Er leek niets overhoopgehaald te zijn en er waren geen sporen van braak, afgezien van de kapotte ruit in de achterdeur. En dat kwam door de vrouw die nu aandachtig aan het flesje rook, een jonge agente, Nina Woodley. Haar collega en zij waren als eersten ter plaatse geweest nadat de oproep was binnengekomen.

‘Het is insuline,’ zei Woodley ten slotte. ‘Mijn broer heeft suikerziekte, vandaar...’

Thorne zette het flesje terug. Hij trok de dunne latex handschoenen uit en propte ze terug in de zak van zijn politievest.

‘Het punt is,’ zei Woodley, ‘dat je het normaal gesproken alleen op recept krijgt.’

‘En?’

‘Er zit geen etiket op het flesje.’

Ze keken allebei om toen de deur van de slaapkamer openging en een van de agenten die buiten stond geposteerd zijn hoofd naar binnen stak. Voordat de agent iets kon zeggen drong de dienstdoende arts zich langs hem heen; jong, rode wangen, een rugbytype. Hij onderzocht de lijken slechts enkele minuten, terwijl Thorne vanuit een hoek van de kamer toekeek. Beneden timmerde Woodley een plaat mdf voor de kapotte ruit en zette een andere agent thee voor iedereen.

‘Goed,’ zei de arts. Hij deed zijn tas dicht en keek op zijn horloge om het precieze tijdstip voor de overlijdensverklaring vast te stellen. ‘Dood geconstateerd.’ Hij klonk veel opgewekter dan gepast was om kwart voor vier ’s nachts op een druilerige oktoberdag.

Thorne knikte, nu de formaliteiten waren afgerond.

‘Mooi rechttoe-rechtaan-geval voor je.’

‘Hoe lang?’ vroeg Thorne.

De dokter keek nog even snel naar de lijken, alsof een laatste blik misschien nog verschil zou kunnen maken. ‘Minstens vierentwintig uur, waarschijnlijk iets langer.’

‘Dat klopt dan wel,’ zei Thorne. De noodoproep was even na één uur ’s nachts binnengekomen. Een van de kinderen – een man die nu in Edinburgh woonde – maakte zich zorgen omdat hij zijn ouders al sinds de late namiddag van de vorige dag niet had kunnen bereiken. Ze namen allebei hun mobieltje vaak niet op, had hij de meldkamer verteld, maar er was geen reden waarom ze de vaste telefoon niet zouden opnemen.

Bij het doorzoeken van het huis, een uur geleden, had Thorne beide mobiele telefoons naast elkaar in de woonkamer aangetroffen, elk met een stuk of vijf gemiste oproepen.

‘Aangenomen dat ze om een uur of negen, tien zijn gaan slapen,’ zei de dokter, ‘zijn ze vrij snel daarna overleden, vermoed ik. Het hangt er natuurlijk van af wat ze hebben gedaan, hoe lang ze hebben gewacht voordat ze... begrijp je, maar insuline is een goede manier om het te doen. De juiste dosering, dan is het in ongeveer een uur voorbij.’

‘Juist.’

‘Bijzonder populair onder artsen, trouwens. Als methode om er een eind aan te maken, bedoel ik. Vooropgesteld dat je die neiging zou hebben.’

Thorne knikte, en bedacht dat smerissen een grotere kans liepen ‘die neiging te hebben’ dan vrijwel alle anderen die hij kende. Hij vroeg zich af hoe de meesten van hen het zouden aanpakken.

Hoe híj het zou aanpakken.

De deur ging weer open en Woodley verscheen. ‘De recherche is er.’

‘Daar gaan we,’ zei Thorne. ‘Nou kunnen we lachen.’

‘Dan laat ik het verder aan jou over,’ zei de arts.

Thorne zei: ‘Goed, bedankt,’ en zag hoe de dokter zijn jasje van de hoek van het bed pakte en de kamer uit liep zonder de moeite te nemen om de deur achter zich dicht te doen. Pillen, hoogstwaarschijnlijk, was Thornes conclusie, maar hij dacht dat als de nood hoog genoeg was, hij ook nog wel op andere ideeën zou kunnen komen.

Alleen jammer dat de snelste methoden ook de meeste rotzooi gaven.

Hij draaide zich om en keek naar de lichamen op het bed.

Ze zien er moe uit, dacht Thorne. Alsof ze er genoeg van hadden. Flinterdunne huid op het gezicht van de vrouw. De man: spinnenwebben van gebarsten adertjes op zijn wangen...

Hij hoorde de stemmen al vanuit de gang beneden; een verveeld, nasaal nep-Cockneyaccent: ‘Hierboven, toch?’ Zware voetstappen op de trap voordat de man in de deuropening verscheen en daar bleef staan terwijl hij de kamer vluchtig opnam.

Inspecteur Paul Binns werkte op bureau Lewisham, net als Thorne, maar de recherche zat op een andere verdieping, zodat ze elkaars pad maar een paar keer hadden gekruist in de drie maanden dat Thorne er nu werkte. Binns was een paar jaar jonger dan Thorne, ergens halverwege de veertig, en hij had heel wat minder gewicht mee te torsen. Het weinige haar op zijn hoofd had hij afgeschoren en met zijn grijze pak en een stropdas waarmee je mensen op kleurenblindheid zou kunnen testen deed hij een weinig geslaagde poging om niet op een karikatuur van een doodgraver te lijken. Hij gaf Thorne een knikje en liep naar het bed alsof hij rondneusde op de meubelafdeling van een warenhuis.

‘Goed,’ zei hij na een minuut. ‘Wat doe ik hier?’

Voordat Thorne kon antwoorden, kwam er een melding binnen van een van de surveillanceauto’s van zijn team. Een feestje in de wijk Kidbourne dreigde uit de hand te lopen, en er werd geopperd dat het misschien goed zou zijn als Thorne erheen ging. Hij zei dat hij nog bezig was, gaf twee auto’s opdracht naar Kidbourne te gaan en zette toen het geluid van zijn portofoon zachter. ‘Ik heb een van mijn agenten gevraagd je te bellen,’ zei hij.

‘Ja, hoe ik hier terechtgekomen ben weet ik wel.’ Het knikje vanuit de deuropening had al duidelijk gemaakt dat de rechercheur geen tijd aan beleefdheden wenste te verspillen. Hij wees naar de lijken en trok zijn manchetten naar beneden. ‘Uitgemaakte zaak, toch?’

Precies wat de arts had gezegd.

Thorne ging aan het voeteneind van het bed naast Binns staan. ‘Er klopt iets niet.’

Binns sloeg zijn armen over elkaar en onderdrukte ternauwernood een zucht. ‘Nou vooruit, laat maar horen dan.’

‘De vrouw heeft haar gebit uitgedaan,’ zei Thorne.

‘Wát?’

‘Een kunstgebit. Bovenkaak. Het ligt in een plastic doosje in de badkamer, waar ze het waarschijnlijk elke avond opbergt.’

‘En?’

‘Je doet je gebit uit als je naar bed gaat. Wanneer je gaat slapen, begrijp je? Dat doe je op een gewone avond. Maar toch niet als je van plan bent... dit te doen? Dat doe je niet als jij en je man van plan zijn een overdosis insuline te nemen en in elkaars armen in slaap te vallen. Niet als je weet dat je nooit meer opstaat.’

Binns staarde hem aan.

‘Zo had ze niet gevonden willen worden,’ zei Thorne.

‘Je hebt haar zeker gekend?’ Binns schudde zijn hoofd, snoof en knipte met zijn vingers. ‘En verder?’

Thorne ademde diep in en lette erop dat zijn stem vriendelijk en kalm bleef klinken. ‘Waar hadden ze de insuline vandaan? Er zit geen etiket op het flesje, het is dus niet voorgeschreven. In de rest van het huis is niets te vinden wat erop wijst dat een van beiden diabeet was.’

‘Ze kunnen het overal gekocht hebben.’

‘Dat geldt ook voor derden.’

‘Ik vind het nog niet erg spannend klinken.’

‘Waar komt het vandaan?’

‘Weet ik veel?’ zei Binns. ‘Internet? Ik heb beneden een computer zien staan.’

‘Dat denk ik niet.’

‘Kom op, op internet kun je alles vinden, als je maar goed zoekt.’

‘Misschien.’

‘Als je jezelf van kant wilt maken, vind je wel een methode, zo is het toch?’

Thorne zei niets.

‘Dus dat is het?’ vroeg Binns. ‘Het kunstgebit en de insuline? Meen je dat nou?’

Thorne staarde weer omlaag naar de lichamen van John en Margaret Cooper, respectievelijk vijfenzeventig en drieënzeventig jaar oud. Het dekbed was hoog opgetrokken, maar het was duidelijk dat Margaret Coopers arm om de borst van haar man was geslagen en dat haar gezicht tegen zijn schouder gedrukt lag. Lepeltje-lepeltje, dacht hij. In sommige van die oude liedjes waar zijn moeder vroeger naar luisterde lagen stelletjes ‘lepeltje-lepeltje’ en koerden ze lieve woordjes tegen elkaar, dezelfde liedjes die dit echtpaar in hun tienerjaren misschien op de radio gehoord had. De mond van de oude vrouw hing een beetje open. De wangen waren ingevallen. De bovenlip viel naar binnen op de plaats waar het gebit anders zou hebben gezeten. De lippen van haar man weken van elkaar en lieten vergeelde tanden zien, en nog net een klein randje van een grijzige tong. Zijn ogen waren stijf dichtgeknepen.

Ze waren dicht tegen elkaar aan gestorven, maar Thorne vond dat ze er niet bepaald vredig uitzagen.

‘Anders nog iets?’ vroeg Binns. ‘Ik heb nog papierwerk af te handelen.’

Er was nóg iets. Thorne wist dat er nog iets was.

Zijn oog was erop gevallen in die eerste paar seconden dat hij de kamer voor het eerst betrad: een stukje visuele informatie dat niet logisch was, maar dat zijn hersens tot nu toe niet volledig hadden verwerkt. Een vorm of een schaduw, iets wat niet klopte. Het wilde hem maar niet te binnen schieten, als een liedje dat hij herkende, maar niet kon plaatsen.

Zo onopvallend mogelijk keek hij nog eens rond.

De kast: dicht. De gordijnen: dichtgetrokken. Cosmetica en andere spulletjes op de kaptafel: haarborstel, portemonnee, vochtige doekjes. Een paar munten in een porseleinen kommetje. Een peignoir over een stoel, herenkleding netjes opgevouwen op een andere. Schoenen en pantoffels eronder. Een balpen, een boek en een brillenkoker op het nachtkastje van de vrouw, een puzzelboekje op de vloer naast het bed, een grote zwarte handtas hing aan het voeteneind. Het flesje en de injectiespuit aan de kant van de man. Een halfleeg glas water. Een tube zalf, een potje tijgerbalsem...

Wat paste er niet in het plaatje?

‘Ze hebben geen briefje achtergelaten,’ zei Thorne.

Binns draaide zich om en leunde tegen het bed. ‘Je weet dat dat niks zegt,’ zei hij.

Dat wist Thorne heel goed, maar het was alles wat hij kon verzinnen zolang hij niet had weten te ontdekken wat hem werkelijk dwarszat. Zijn vriend Phil Hendricks had hem veel over zelfmoord verteld in de laatste zaak waaraan ze hadden samengewerkt... de laatste zaak waaraan Thorne als rechercheur had gewerkt. De patholoog had toen net een seminar over dat onderwerp gevolgd en Thorne met veel genoegen tekst en uitleg gegeven. Feit was dat in het merendeel van de gevallen mensen die zelfmoord pleegden geen briefje achterlieten. Een van de vele mythen.

‘Ik weet trouwens wel waar je mee bezig bent,’ zei Binns.

‘O, ja?’ Thorne negeerde een salvo van gekwetter uit zijn portofoon. Melding van vermoedelijke inbraak in Brockley. Het geweld op het feestje in Kidbourne escaleerde. ‘Ik ben een en al oor.’

Binns glimlachte. ‘Ja, ik bedoel, gezien waar je vroeger zat en waar je nu zit is het volkomen begrijpelijk dat je je kapot verveelt. Logisch dat je iets gewoons als dit wilt opblazen tot iets... iets anders.’ Terloops keek hij op zijn mobieltje, dat hij al die tijd in zijn hand had gehouden. ‘Ik begrijp het, jongen. Ik voel met je mee, echt.’

Je wrijft het me in, dacht Thorne.

‘God weet wat ík in jouw plaats zou doen.’

‘Je zou je wezenloos ergeren aan bijdehante rechercheurs die denken dat ze alles weten.’

‘Echt?’ Binns deed alsof hij geschokt was. ‘Welk type was jíj dan vroeger?’

Thorne vouwde zijn hand om de spijl van het ouderwetse metalen ledikant en kneep. ‘Ik wil dat het evaluatieteam Moordzaken hier een kijkje komt nemen,’ zei hij.

De taak van het evaluatieteam Moordzaken was het onderzoeken van een mogelijke plaats delict en het veiligstellen van essentieel bewijsmateriaal voordat een zaak werd overgedragen. Het was uitsluitend aan het team om te bepalen of er sprake was van een onnatuurlijke dood. Onder verdachte omstandigheden.

‘Nou, je weet toch wel hoe dat werkt?’ Binns liep de kamer door en leunde tegen een muur naast de ouderwetse kaptafel. ‘Ander systeem, tegenwoordig. Jouw club werkt anders dan mijn club, bedoel ik. Anders dan in jouw tijd in elk geval, zou ik denken.’

‘Dat heb je dan goed gedacht,’ zei Thorne.

Jouw tijd. Vijfentwintig jaar geleden, toen Thorne bij de uniformdienst kwam te werken en elke dag ‘’s konings wapenrok’ naar zijn werk had gedragen.

Hagelwit overhemd met de twee glimmende sterren van de inspecteursrang op de epauletten.

Zwarte clip-on stropdas.

Klotehelm...

‘Het is aan mij om te beslissen,’ zei Binns, ‘of ik het evaluatieteam laat komen.’

‘Ik weet hoe het werkt,’ zei Thorne.

Maar Binns vertelde het hem evengoed. ‘Alleen een inspecteur van de recherche kan het evaluatieteam inschakelen.’

‘Begrepen,’ zei Thorne. ‘Doe het dan maar.’ Binns had gelijk: de procedure was enigszins veranderd vergeleken bij een jaar of twintig geleden, toen het protocol nog wat flexibeler was. Toen de hiërarchie nog niet zo nauwgezet in acht werd genomen. Misschien had iedereen zich toen wat minder ingedekt, maar het werkte wel een stuk sneller.

‘Daar zie ik eerlijk gezegd geen aanleiding toe.’

‘O nee?’ vroeg Thorne.

‘Dat verhaal van het gebit is bijna lachwekkend en ik denk niet dat het iemand ook maar ene moer kan schelen waar die insuline vandaan komt.’ Binns liet zijn blik door de kamer dwalen en haalde zijn schouders op. ‘Als ik Moordzaken hier laat aantreden zullen ze hetzelfde zeggen, waar of niet? En dan staan we allebei voor paal, snap je?’

‘Toch heb ik liever dat je dat telefoontje pleegt,’ zei Thorne.

Binns schudde zijn hoofd. ‘Gaat niet gebeuren.’

‘Juist,’ zei Thorne. Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. ‘Omdat jij zit waar je zit en ik zit waar ik zit. Lul...’

Binns werd ook rood, een klein beetje maar, maar verder speelde hij overtuigend dat hij ongevoelig was voor een belediging die hij duidelijk al vaker had moeten slikken. ‘Je mag vinden wat je wilt, vriend, maar ik ga andermans tijd niet verspillen omdat jij moorden ziet waar ze niet zijn.’ Hij liep naar de deur en draaide zich toen om. ‘Misschien had je wat meer tijd moeten nemen na wat er is gebeurd. Misschien had je wel helemaal je biezen moeten pakken. Wat een kapitale uitglijer was dat.’

Daar kon Thorne niets tegen inbrengen, dus deed hij niet eens een poging.

‘Neem het dan maar op met de jongens van Moordzaken, als je per se wilt,’ zei Binns met een gebaar naar het bed. ‘We hebben toch een afdeling Moordzaken in Lewisham? En ook nog eens een grote.’

Net zo’n team als waar Thorne vroeger deel van uitmaakte. ‘Ja, misschien doe ik dat wel.’

‘Ik bedoel, je moet het zelf weten, als je jezelf nog meer voor paal wilt zetten.’

Thorne was zich plotseling sterker bewust dan gewoonlijk van de ‘proactieve’ instrumenten die hij aan zijn politievest had hangen.

Handboeien, gummiknuppel, traangas...

‘Dan ga ik maar eens,’ zei Binns, terwijl hij zijn manchetten voor de laatste keer schikte. ‘Ik laat het aan jou over om dit af te wikkelen.’ De rechercheur draaide zich om en keek nog een keer op zijn BlackBerry toen hij de slaapkamer uit liep.

Thorne nam een halve minuut de tijd om zijn ademhaling weer tot rust te laten komen en bulderde toen dat Woodley moest komen. Hij zei haar contact op te nemen met de Schotse politie om de zoon van het echtpaar Cooper in Edinburgh het nieuws van hun overlijden te brengen. Hij droeg haar op uit te zoeken of het overleden stel nog meer kinderen had, en zo ja, om ervoor te zorgen dat ook zij gewaarschuwd werden, waar ze ook zaten. Hij zei haar dat ze moest blijven tot de dienstdoende lijkschouwer er was.

‘Maar doe je best om niets in deze kamer aan te raken,’ zei hij. ‘Voorlopig.’

Woodley trok een wenkbrauw op. ‘Komt in orde, chef.’

Thorne wierp nog een laatste blik op de kamer, pakte zijn regenjas en cap en haastte zich toen naar beneden, naar de auto. Met zwaailicht en sirene was het maar een paar minuten rijden naar Kidbourne, en als de gemoederen daar nog verhit waren, had hij echt zin om tussenbeide te komen. Alle kans dat hij daarbij klappen zou oplopen, maar een rottiger gevoel dan hij nu al had zou hij daar niet van kunnen krijgen.

Stervensuur

Подняться наверх