Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. 2 - Joost van den Vondel - Страница 16
VERMAKELIJKE INLEIDINGE TOT DE Vorstelijke Warande DER ONVERNUFTIGE 15 DIEREN
XIII.
VAN DEN WOLF EN DE KRAAN
ОглавлениеDe wolf, der schapen vrees, door 't al te gulzig slikken
Aan een verzwolgen been schier meende te verstikken;
Dies hij, op hoop van hulp, de langgehalsde kraan
Met veel beloften heeft verwil'gd129, zijn leed t' ontslaan.
De kraan, op winst verzot, heeft stout en onverschrokken
Uit de opgesperde keel des wolfs het been getrokken;
Maar als zij nu om loon heeft (wel verdiend) getaald130,
Heeft met deze antwoord haar 't geholpen dier betaald:
"Wat plompheid kleeft u aan, dat gij nog eischt belooning,
Of is niet loons genoeg de erbarmlijke131 verschooning,
Zoo dadelijk betoond? toen ik, hoe wreed geaard,
Uw keel in mijne keel meêdoogend' heb gespaard.
Dus uwer straten gaat, gaat henen uwer straten,
En 't leven hebt te loon, dat ik u heb gelaten!"
De ondankbre nimmermeer t' erkennen is bereed132
De weldaad en de deugd, die aan hem is besteed;
Zich zelven kent hij niet, blijft trotsch, stout en hovaardig,
't Koomt (waant hij) hem al toe, en is nog meerder waardig.
129
Voor verwilligd, er toe bewogen.
130
gevraagd.
131
Hier, in bedrijvenden niet lijdenden zin: barmhartig, niet armzalig.
132
bereid.